RUN door Corpo Máquina

Toen ik zag dat Corpo Máquina tijdens de International Choreographers Week een dansstuk liet zien met Somalisch-Nederlandse jongens uit Tilburg Noord, belde ik meteen mijn Somalische ex: “heb je soms zin om mee te gaan?” Ze ging mee, en onze zoon ging mee en mijn ouders gingen mee en samen met een volle zaal keken we in de Nieuwe Vorst naar RUN, van choreograaf Guilherme Miotto.

Tekst Nanne op ’t Ende, fotografie Ernest Potters

Op het toneel staan de dansers het publiek in te kijken. Zeventien zijn ze, achttien. Voor hen staan drie metalen frames met een felle lamp erin die bij aanvang van de voorstelling omhoog is gericht. Dan weet je: op een gegeven moment wordt dat felle licht naar de zaal gekeerd en worden de kijkers bekeken – maar zo ver is het nog niet. Eerst beginnen de performers de frames te verschuiven: een beetje naar voren, een stukje opzij, een paar graden schuin, weer recht, naar achteren… De jongens lopen met zijn zessen door elkaar, de een doet iets, de ander maakt het ongedaan, er sluipt frustratie in, het geschuif wordt ruwer, maar de frames gaan uiteindelijk nergens heen.

De dansers verdelen zich in drie paren, ieder paar ontfermt zich over een frame, tilt het op, het touwtrekken begint, heen en weer, van wie is het eigenlijk? Ze staan in het frame, het rust op hun schouders, ze schoppen naar elkaar, ontwijken de voeten; handen grijpen ineen, slaan, ze kijken elkaar continu in de ogen. Toenadering en verwijdering vallen samen; ze tasten elkaar af maar het gaat niet zachtzinnig. Het doet me denken aan de situatie in Somalië.

Ondanks het feit dat alle Somaliërs dezelfde taal spreken en voor het overgrote deel Moslim zijn, is het land na decennia van burgeroorlog opgesplitst in drie autonome regio’s: Somaliland, Puntland en de Federale Republiek Somalië. Niet alle grenzen liggen vast, rivaliserende clans leven naast elkaar, soms door elkaar – en hoe gaat het nu verder? Wordt Somalië ooit weer een eenheid? Niemand wil meer oorlog, maar wie heeft de regie?

De dansers verkennen de bewegingstaal van het confidence building: de een laat zich achterwaarts vallen, de ander vangt hem op, samen strompelen ze richting de achterwand en dan wisselen van plaats. “Shukran,” zeggen ze tegen elkaar: bedankt. En daar gaan ze weer. Een van de jongens laat zich zijwaarts vallen, hij wordt door de andere vijf opgevangen; een keer, twee keer, drie keer, tien keer – dan zijn ze het beu en smijten ze hem aan de kant.

In een volgende scene proberen de dansers hun plaats te bepalen rond een frame. “Ga maar hier staan.” “Nee, ga jij maar hier staan.” “Als jij nou daar gaat staan…” Ze spreken Somalisch maar je weet wat ze zeggen. Ik zie mijn ex lachen. Uiteindelijk staan ze hand in hand rond het frame – en nog duwen ze en trekken ze elkaar alle kanten op. “Het lichaam heeft zijn eigen intelligentie,” zegt Miotto tijdens het gesprek achteraf.

Met ontbloot bovenlijf staan de dansers op het podium. Een van hen, pezig, gespierd, laat zich als een lappenpop manipuleren door de anderen, die hem om beurten in verschillende poses over hun eigen lichaam draperen. Ze tillen hem op, dragen hem op de schouder, zijlings, onderstboven, overdwars. Stuntelig maar spannend om te zien. Hij eindigt in een van de frames, zijn gezicht fel belicht. “Help! Laat me eruit! Abdi, laat me hier toch niet liggen!” het geluid dreunt, de danser schreeuwt. “Het is heet hier! Help!”

Opnieuw wordt er geschoven, ruwer, met meer kracht, de frames kantelen, buitelen over het toneel. En daar is de lamp gericht op het publiek, kort worden we verblind, en nog eens, lang genoeg om spookbeelden na te laten op het netvlies, vlekken die tussen de spelers door dansen terwijl ze smijten met de frames. Daar staan de jongens op een rij naast elkaar, blikken uitdagend de zaal in. Ze zijn er, ze gaan nergens heen. Hoe kijken we naar hen? Nu, als dansers, en straks, als we ze tegenkomen in de stad?

In de laatste scene liggen de jongens als een kluwen door elkaar op het toneel, de frames over zich heen – welke arm en welk been hoort bij wie? Ze blijven naar het publiek kijken, verplaatsen zich schuifelend als één wezen, een klein stukje maar, tot het licht aangaat en ze overeind komen om het applaus in ontvangst te nemen. De concentratie wijkt voor opluchting en trots; glimlachend horen we de ontlading backstage.

“Waar heb ik nou eigenlijk naar zitten kijken?” vraagt mijn zoon verwonderd. Hij studeert bedrijfseconomie en gaat vrij zorgeloos door het leven. “Ik dacht toch aan de conflicten in Somalië,” zegt mijn vader, wiens eigen vader in 1945 getraumatiseerd terugkwam uit Duitsland. Mijn moeder vond het nogal abstract, maar wel heel mooi: “De lichamelijkheid was intens.” “Heb je dingen herkend die typisch Somalisch zijn?” vraag ik mijn ex. “Nou, dat hele duwen en trekken. Somaliërs zijn vreselijk eigenwijs maar ze kunnen ook niet zonder elkaar. Ze zijn steeds bezig met hun plaats in de groep, zoals jonge mensen in het algemeen.”

Als de dansers het café binnenlopen, kan ik ze vragen hoe ze het stuk zelf hebben ervaren. Hoe kwamen al die scenes eigenlijk tot stand? “We hebben dus eerst maar wat gespeeld en aangerommeld,” zegt een van hen, “en daar heeft Guilherme dingen uitgehaald waar we verder mee hebben gewerkt.” Ze lachen bij de herinnering. “En hoe zit het dan met al dat duwen en trekken, die struggle op het toneel? Is het leven zo hard in Tilburg Noord?” “Nee, nee, dat is het niet, iedereen moet zijn plek vinden toch? Soms krijgen we wel het gevoel dat we meteen op achterstand staan. Mensen hebben een bepaald beeld – het is niet zo makkelijk om dat te doorbreken.”

“Wat?” roept mijn dochter als ze hoort wie er meededen. “Ik ken ze bijna allemaal. Hebben die gedanst? Daar kan ik me dus echt niks bij voorstellen!” Maar toch is het zo: Yacguub, Abi, Hanad, Abdirazak, Abdukhadir en Abdulahi hebben niet alleen gedanst; ze hebben het overtuigend gedaan. Ga vooral zo door gasten, dans je een weg de wereld in.

Nanne op 't Ende