Waar zij verpozen in de leunende namiddag
Spreken oude uilen over wijsbegeerte en
Enkele takken van de olm verschralen
Onder hun klauwen en waakzaamheid blijft
Een pleintje zomaar ergens in een kwartier
Kaatst in de ramen, spiegels laten mensen
Achter mijn rug doorlopen, soms is enkel
Een been zichtbaar, de rest zet zich neer
Op een bankje, vermoeid van hun bestaan
Praten en murmelen met handen en voeten
Roken shag, houden het schoothondje tegen
de borst, om te vergrijzen met het uur
‘Kijk’, zegt zij tegen de man, ‘het zit zo’
Maar ze raakt de draad kwijt, in haar
Lederen tasje zoekt ze naar een zakdoek,
Wrijft een veeg mascara, kijkt verdwaasd
Naar de olmen en spreekt tot de uilen,
Vouwt haar hele hart uit, terwijl de rest toekijkt,
Wijs en stillekes, wachtend op de wind vanuit
Waar het waait en het pleintje stilaan groen
Kleurt onder hun voeten en zachtjes de maan
Klimt tegen de hemel, overal dansen schimmen,
Klinken hoorns over het kanaal en ik, ga,
Terwijl de zichtbaar geworden adem mij
Achtervolgt en uilen hoorbaar op de wieken gaan.
Ad Nouwens – Schrijversatelier