Het is zes uur. Wakker geworden van een ijverige kerkklok. Het is te vroeg om op te staan. Te laat om weer paden te volgen in mijn dromen. Ik kijk naar Spin. Ze is zichzelf verloren in haar slaap. Maak geen roofdieren wakker als je niet als ontbijt wil eindigen.
De tijd sluipt weg en ik besluit mee te gaan. Met mijn kleren onder de arm draai ik me nog om. De slaapkamer oogt als een foto. Het bed, de kast en Spin. Het beweegt niet meer. De kam en tandenborstel wachten maar tot straks. Mijn jas pak ik van de haak en de stilte laat ik hangen. Deze ochtend, geofferd aan de ochtendmist, steel ik voor mezelf.
Ik loop de straat uit, een andere in en vind nevelsluiers op mijn weg. De vroege ochtend bibbert en de mist traant zich aan opgehangen spinnendraadjes. Ik denk even aan mijn spin. Zou ze voor het raam gestaan hebben toen ik diepgezonken in mijn groen-geruite jas mijn benen ging strekken? Het lage licht strijkt de rimpels van de nacht glad.
Voorzichtige klanken glijden op de armen van de wind mij tegemoet. Blozende wangen van een zondagochtend vangen mij en met de armen wijd pluk ik met vlagen de ochtend voor mij alleen. Alles ligt als bevroren en ik laat me door de dageraad meenemen langs het vergeelde licht.
Het is hoog herfst en het seizoen zweet kleine druppels die als dampen onder bomen blijven hangen. Witte wolken kruipen in een zachtgrijze winterjas alvast stapvoets boven een bos van eiken en lijsterbessen die pronken met zondoorschoten gloedvolle kleuren tegen een achtergrond van donkergroene mastbomen. Het blote voeten eiken is bedekt met dwarrelend brons en kleurige paddenstoelen, die als punaises met bolle opgepoetste wangen, het oud versleten zomer nagelen als warme sokken, weten dat hun ingebeelde bewoners nooit thuis zullen komen. Als kind zocht ik al jaren tevergeefs.
De korter groeiende dagen glijden langs kaal gewaaide takken, wachtend op de cavaleristen van het najaar parcours. De mist die als een draaiend plaatje van een caleidoscoop verdwijnt, toonde de kleur van onheilspellende luchten die de ochtend veranderen in groenig grijs. Wanneer ik verder draai verschijnt schuimbekkend blauwwit als voorste wolken die door rukwinden over een versleten maisveld worden voortgezweept. Een gesloten rij van wilde wolken rossen met krullende manen mij in galop tegemoet. De ruiters van de wind jagen hun paarden voor wit omrande inktzwarte wolken uit. Ze boezemen mij geen angst in maar laten mij langs geurende zwammen naar huis waaien over vergankelijk wankele herfstbruggetjes.
Ik ga terug. Naar Spin. Het is net voorbij achten en met mijn handen gevouwen om een kop koffie vraag ik haar naar haar dromen die overbleven.
Ad Nouwens – Schrijversatelier