Ik heb jou in mijn zoetste slaap, boten tot verdrinken en meeuwen die dolen, terug horen zingen. In het verdrinkende zeeschuim dat te pletter sloeg op de kliffen, zag ik jouw armen slaan. De geur van ruisend water wekte mij. Kijkend naar de ogen van de zon, vergat ik mijn slaap en liet me vangen door de echo van jouw aria. De branding lag vol betoverende vloeden en de golven riepen mijn naam en steeds weer galmde jouw honingzoete stem over de baren.
Nu de ochtend aanspoelt en mijn lichaam mij bevrijdt van de begeerte naar haar pijl, sta ik in de branding, gewond van liefde. Het licht van porselein staat als een broze vaas om ons heen. Geparfumeerde misten verblinden mijn luik naar de deining waar schuimende zeepvlokken de slaapkamer enteren. Mijn raam schuift onder wolken door en zwaluwen doorklieven de lucht, zich reppende met roep en vleugelslag naar waar gesperde bek zich vult. Maar wat ik wilde vinden ligt daar met rode rozen op de wangen, statig als een zwaan op het water in een schuimende kuip.
Mijn meermin lacht me toe. Ze behekst mij zonder poëzie, brengt me in hypnose met haar tere handen liggend op de rand van haar zee. Ze ketent mij in haar trance van roze lippen die fluisteren en minnen. Haar stem, soms kalm en lief, die mij smeekt, soms overloopt van nijd en beveelt. Haar ogen bliksemen met haar wimpers, haar netten en gezang vangen mijn begeerte. In de ban van haar stem, waaiend in de wind die golven strijkt, weerhoudt zij mij slechts even de twijfel van mijn stap, om het sop te kiezen. Een met haar zee wil ik geen matroos zijn, smachtend naar een laatste adem in een vernietigende golf, noch schipper, laverend tussen onmogelijke golven dansend op de dodelijke kliffen, met angst in de ogen die zich slechts bezingen laat. Onmogelijke honing voor een teer fladderende vlinder.
Ik sluit mijn luik en bewaar in dat ene uur, waar passie zong en verleiding in bloesem stond, de gedachte dat mijn meermin weer in nieuw ochtendgloren haar stem over de baren laat waaien en haar benen laat strelen door de adem van de wind. Ik keer me uit de branding in de waan dat haar pijl mij weer doorboort. Leg een schelp aan mij oor. Hoor het ruisen maar de zee hoor ik nooit. Kijkend naar de ogen van de zon laat de vloed mij dorstig achter.
Ad Nouwens – Schrijversatelier