De kamer zwijgt. Zelfs de stilte van een zondagmorgen heeft hier zijn echo. Het ruikt er bedompt. De tijd staat stil. De lampenkap draagt vegen van weggejaagd stof op vergeeld velours. De eenzaamheid spint raggen. Lange draden naar gedachten aan de dood.
Tooske zit aan tafel. Alleen. Eens blond. Nooit grijs. Nu bijna kaal. Haar jurk vertelt me van haar postuur van toen. Ze blijft liever thuis. Wil nergens heen. De ogen van Tooske glanzen. Ze denkt aan een zilveren schaal. Het boekje is bijna vol. Haar winter wankelt naar een vaste greep van koude winterhanden. Het peertje kijkt niet veel verder dan haar kamer groot is. Schroeiplekken in het persje vertelden waar de asbak woonde. Rafels tekenen het kleed dat door de tijd is gegeten. Het behang is met nicotine beschilderd. De naden zijn gekrompen en een lekkage kruipt als een fresco uit de hoek naar benee.
Jezus doet het hier nog. Zijn kruisje glanst in de spiegeling van de schamele gloeilamp. De echo is alleen. Tooske plakt zegels. Eén voor één. Na drie zegels schuift ze haar leunstoel naar achter en in het tempo van haar stoel sleept ze het verdorde bloemgordijn opzij. De sanseveria is gehemeld. Net als de vliegen op de vensterbank. De kleine glas-in-lood ruitjes beletten het stof te vluchten. Het augustuslicht verschiet, wordt flets en vaal. Het kruipt de kamer in en valt op het persje neer.
Ze praat wat tegen zichzelf. Onverstaanbaar. Berustend kijkt ze om zich heen. Haar leven gaat als een kaarsje uit. Eerst moet het boekje vol. Tooske plakt zegels. Eén voor één scheurt ze de strook korter. Haar tong ontvangt de zegel alsof ze knielde aan de communiebank. Haar ogen even gesloten. Met twijfelende hand stuurt het plaatje in het kadertje. Ze denkt aan de zilveren schaal. Het boekje is bijna vol.
Een blik op maart neemt haar weemoed naar vervlogen tijden mee. Halsstarrig herbergt de verjaarskalender vergeten namen. De verbleekte letters sieren maart. Ze nemen niet meer op. Bellen nooit meer terug. Doen aan niemand de groeten. Onverwacht schilderen ze een traan in haar oog en een zuinig lachje op haar mond.
Een foto in sepia van Tooske siert de schouw. Haar haren opgestoken, haar ogen als parels en een sneeuwwitte lach, in een tijd toen ze nog vlinders had. Op de andere hoek van de schouw nog een foto. Dezelfde lijst. Rien, haar man. Op de dag dat hij stierf heeft ze de lijst neergelegd. De lijst ligt in bevroren stilte, het gevallen stof vangt Rien tot een schim achter glas. Tooske zit aan tafel. Alleen. Ze blijft liever thuis. Nee, nergens heen. Ze strijkt de dagen glad. En plakt zegels. Eén voor één. Dan valt haar hand neer. Er zijn geen zegels meer. Het boekje is bijna vol.
Ad Nouwens – Schrijversatelier